[Ros]
ROS, z.n., o., van het ros; meerv. rossen. Een vlug en moedig paard: bestijg uw brieschend ros, en snel den vijand tegen. Het ebbend zeeschuim wascht het ros van zant bestoven. Vond.
De Koning Kristiaan hiel 't ros noch bij den toom,
En sloot Tilli den pas van Elve en wezerstroom. Vond.
Ook wel eens een slecht paard, waarbij men denkelijk het oog op een afgedankt ruiters paard heeft: wat is dat een lam en kreupel ros. Van hier rossen, enz. roskam, enz. Rostuischer, paardenkooper. Rosvolk werd oulings voor ruiterij gebezigd: want al u rosvolck, soldaten en knechten Houw.
Ros, oulings ook hors en ors, hoogd. ross, Notk. ross, Saksen Spieg. en elders, ors, zweed. ors en hors, angels. hors, eng. horse, schijnt de vlugheid van het beest door den klank aan te duiden.