[Rooven]
ROOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roofde, heb geroofd. Iets op eene onregtvaardige en geweldige wijze wegnemen: rooven en moorden is zijn dagelijksch bedrijf.
En te rooven, wat hem lust,
Van den Teems tot Indus kust. Vond.
Roovende en ruitende. Oud. Zie ruiten. Figuurlijk, onttrekken: iemands hart rooven, deszelfs genegenheid op eene onwederstaanbare wijs tot zich trekken: dat deze gedachte nooit uwe rust roove. Van hier roof, roover, rooverij. Zamenstell.: beroven, boschroover, eerroover, kerkroover, naamroover, straatroover, struikroover, zeeroover, enz.
Rooven, hoogd rauben, Ulphil. rauban, Otfrid., Notk. roubon, angels. reafan, eng. reave en rob, fr. rober, [...]n derober, en ravir, ital. robbare, zweed. rofva, ijsl. rifa, wend. rop, lat. rapere, gr. ἁρπαζειν, arab. rabaa, perz. rubaden, is verwant aan rapen.