[Ros]
ROS, bijv. n. en bijw., rosser, rost. Roodachtig: wat is hij ros van haar en baard. Een rosse leeuw besprong hem uit het kreupelbosch. Van hier rosachtig, rosbaard, rosharig, roskleurig, enz.
Ros, fr. roux, rouge, ital. rosso, is verwant aan rood, roos, en roest. Oulings bezigde men ook rosen, (rozen) voor ros, of rood zijn.