[Ronken]
RONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik ronkte, heb geronkt. Zwaar slapen, en onder het slapen snorken: is dat ronken. Pogchen: en pronckt en ronckt op uw verguld gewaed. Jonktijs. Van hier ronking, geronk. Dit woord is even zeer klank nabootsend, als het lat. ronchissare, gr. ῥεγϰειν, ῥογχαζειν.