vurige oogen. Waerom zijt gij root aen u gewaet. Bijbelv. Den zoom, die root geverft in 't blaeuwe bloet van d'Iber. Vond. Een gloeijend rood bedekte hare wangen. Hooggeel: schoon weder; want de hemel is root. Bijbelv. De oude Bataven zochten hun hoofdhaar met goudpoeder rood te maken. Ligtbruin: laet mij dog slorpen van dat roode, dat roode daer. Bijbelv. Roode koeijen zijn niet veel in aanzien. Zelfstandiglijk, de roode kleur: het eerbaar rood der schaamte. Hebt gij geen rood op uw palet? In de zamenstell.: avondrood, morgenrood. Van rood komt roodachtig, roodheid, roodsel, enz. Zamenstell.: roodbaard, een man met een' rooden baard; ook zekere visch, en een vogel dus genoemd. Roodbont, roodborstje, roodgrond, roodharig, roodkleurig, roodkop, iemand, die rood haar heeft, roodkoraal, bij Hooft: rookoralen mond, - roodkrijt, roodstaartje, roodverwer, roodverwig, roodvonk, zekere ziekte, die zich in roode over het ligchaam en in het aangezigt verspreide vlakken vertoont, ook roodgrond genoemd, - roodvos. Bloedrood, donkerrood, hoogrood, koperrood, ligtrood, rozenrood, scharlakenrood, enz.
Rood, hoogd. roth, Otfrid. rot, zweed. röd, ijsl. radur, angels. read, eng. red, wallis. rhudd, lat. rutilus, gr. ερευθος, is verwant aan ros, en denkelijk ook aan roest, en roos. Zie deze woorden.