[Rokken]
ROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rokte, heb gerokt. Eigenlijk, vlas, of wol, op een spinrokken winden: als het rokken is gedaan, willen wij aan 't spinnen gaan. 't Is sijn gerockt, maar grof gesponnen. Vond. Overdragtelijk, iets ontwerpen: hier is gerockt, dat noch niet en is volsponnen. C. v. Ghist. Want dat gherockt is moet volsponnen sijn. Bijbelv. 1477. Van hier berokken, dat insgelijks het laatste aanduidt: maer kerkgeschil berockt onsterfelijke krijgen. D. Deck. Voorts vindt men bij Kil. nog oprokken, roksel en rokvink, zie roervink. Het stamwoord van rokken is rok; even als rokken dat van het volgende