[Rokken]
ROKKEN, z.n., o., des rokkens, of van het rokken; meerv. rokkens. Oulings rok, bij Kil. rock, spinnrock. Het werk, tuig waarom men het vlas, of de wol, windt, die men spinnen wil: is uw rokken al ledig gesponnen? En houdt haer handen stil, Aen 't rokken, d'een en d' ander aen de spil. H. de Gr. Voorts het vlas, of de wol, waarmede het rokken omwoeld is: spin uw rokken toch af. Hij wenscht, eer 't rocken dunt, het mes door uwen draed. D. Deck. Zamenstell.: rokkenblad, rokkenpapier, rokkenshoofd, rokkenstok, enz. Spinrokken, in plaats van welk men oulings niet dan spinrok bezigde: hare hantpalmen vatten den spinrock. Bijbelv. Wiens handen verdroten den spinrock te ruerene. C. v. Ghist. Bij den spinrok. Vond. In het onzijd. gesl.: het spinrock van Minerf te handelen. Westerbaan.