borstrok, hemdrok, nachtrok, overrok, pelsrok, enz. nog andere soorten van kleedingstukken aan, en schijnt het de beteekenis van een kleed over het algemeen te hebben: ende hij maekte hem eenen veelverwigen rock. Bijbelv. Een slip van den rok scheuren. Hooft. In onzen vleeschelijken rock, in ons vleeschelijk bekleedsel. D. Deck. Bijzonderlijk bedienen de Zeelieden zich van dit woord, om een bekleedsel van deze of gene tuigaadje aan te duiden. Spreekw.: een rokje uittrekken, vermageren. Zijnen rok omkeeren, van de eene gezindheid, of partij, tot de andere overgaan. Iemand den rok uitvegen, hem lustig bekijven, of slaan. De rok maakt den man, zet hem glans, en uiterlijke waarde bij. Het is wel een rokje kouder, zoo veel kouder, dat men een kleedingstuk te meer dient aan te trekken. Zamenstell.: apenrok, bovenrok, krijgsrok, lijfrok, livreirok, onderrok, reisrok, rijrok, winterrok, enz. Rokkeband, rokkebont, rokslijf, keurslijf, rokslijfmaker, roksmouwen, rokspand, roksvoering, enz.
Rok, hoogd., zweed., neders. rock, angels. rocc, fr. froc, bret. roket, wallis. rhuchen, slavon. ruuh, raucho, finl. roucka, hong. ruhha, Willeram. rocche, Notk. rokk. gr. ῥαϰος, sijr., samarit. rakua, is een zeer oud woord, waarvan het fr. en eng. rochet, ital. rochetto, span. roquetto, verkleinwoorden zijn, en welks oorsprong voor ons verborgen ligt.