[Rokkenen]
ROKKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rokkende, heb gerokkend. Hetzelfde als rokken: is het vlas al gerokkend? Sijn toesien is verdienst; sijn rockenen is winnen. Huigens. Bijzonderlijk, veroorzaken: waar de gierige eigenbaat uw val niet rokkende. J. de Marr. Vijandschap stichten: den broeder tegens broeder te rokkenen. Hooft. Men rokkent geweldig tusschen hen. Van hier rokkenaar, rokkenaarster, rokkenarij, rokkenirg, rokkenster, enz. Zamenstell.: berokkenen, oprokkenen, enz.