[Rogchelen]
ROGCHELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rogchelde, heb gerogcheld. Hetzelfde als ragchelen; en tevens hedendaags, in navolging der Duitschers, meermalen voor reutelen gebezigd. Zie reutelen, en ragchelen. Van hier rogchelaar, rogchelaarster, rogcheling.
Rogchelen, of rochelen, hoogd. rocheln, bret. ronkel, is, even als ragchelen, een klank nabootsend woord.