[Rogge]
ROGGE, z.n., vr., der, of van de rogge; zonder meerv. Een bekend slag van koorn: die rogge is niet wel gemalen. Met vette rogge te voeden. Vond. Men verbood, de gemeene rog hoogher, dan tot twee gulden en vijftien stuivers, te geven. Hooft. Het plantgewas, 't welk dat koorn voortbrengt: de rogge staat overal even slecht. Hebt gij uwe rogge al gemaaid? Zamenstell: roggebloem, roggebrood, roggemeel, enz.
Rogge, bij Kil. rogghe, ook wel eens rog, oudduitsch roggo, middeleeuw. lat. rogga, wend. roch, hoogd. rocken, wallis. rhijg, angels. rijge, eng. rije, deen. rugen, zweed. rag, dalmat, raak, is even zeer van eenen noordschen oorsprong, als de rogge zelve.