[Rogchel]
ROGCHEL, z.n., vr., der, of van de rogchel; meerv. rogchels. Anders rochel. Hetzelfde als ragchel, eene fluim: hij kon geene rogchels meer opbrengen. Van hier rogchelachtig. Zamenstell.: rogchebel, een rogchel, en een morfig vrouwmensch, en rogchelpot, figuurlijk, hetzelfde als rogchelaar, bij Kil. rocheler, en rochaert, in het Const. th. juw.: het is een ouden rochaert, alsoo ick gae vermoen. Het stamwoord van dit alles is het volgende