[Roffiaan]
ROFFIAAN, z.n., m., des roffiaans, of van den roffiaan; meerv. roffianen. Een hoerewaard: men dekte den roffiaan duchtig toe. 't Zij woeckenaer, 't zij dief, 't zij vuijle roffiaan. F. v. Dorp. Dit woord is van het fr. rufien, of liever van het ital. ruffiano, of sp. rofian, ontleend. Van hier roffiaanschap.