[Rog]
ROG, z.n., m., des rogs, of van den rog; meerv. roggen. Verkleinw. rogje, roggetje. Dezen naam geeft men aan eenige soorten van kraakbeenige Zeedieren; inzonderheid aan zekere soort van platvisch met een langen staart en scherpen rug: men vangt in Westindie, en op de Kust van Noorwegen, verbazend groote roggen. Haairog, kaardrog, spiegelrog, trilrog, enz. Overdragtelijk, een morsig vrouwmensch: dat is een stinkende rog. Spreekw.: was er slimmer rog in zee, hij zou mij aan boord komen, was er erger onaangenaamheid voor mij mogelijk, ik zou dezelve niet