[Roffelen]
ROFFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roffelde, heb geroffeld. Onzijdig, een gestadig gerommel met eene trom verwekken: dat roffelen verveelt mij geweldig. En zulk een gerommel door een onophoudelijk geklap nabootsen: wat roffelt dat wijf! Bedrijvend, eenen soldaat kastijden: wie wordt er nu geroffeld? Van hier roffeling, geroffel.