[Roffelen]
ROFFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roffelde, heb geroffeld. Met de roffelschaaf het ruwste van het hout afschaven. Figuurl., iets ten ruwste doen, er los en vlugtig over heen loopen: wat hebt gij dat werk weer geroffeld! Onzijd: gij moet zoo niet roffelen. Van hier roffelaar, roffelaarster, die het werk bij overhaasting en slordig doet.