[Roestig]
ROESTIG, bijv. n. en bijw., roestiger, roestigst. Met roest bezet: wat is dat mes roestig! Schor, heesch: de keel is mij verbazend roestig. Van hier roestigheid, reeds in de Bijbelv. van 1477 voorkomende: doet die roesticheit van den silver; in de statenoverz.: doet het schuim van 't zilver weg.