[Roesten]
ROESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik roestte, heb geroest. Bij Kil. rusten; van vogelen gesproken, die op hunne rust gaan zitten. En roest, roeste is bij denzelfden Kil. een hinnenkot, of hoenderkot. Voorts zegt men wegens patrijzen, die digt ineen kruipen, en stil blijven zitten; en wegens andere vogelen, die zich op eenen boomtak, of elders, nederzetten: zij gaan roesten, - zij gaan te roest.