[Roesten]
ROESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik roestte, ben geroest. Met roest bezet zijn: alle onedele metalen roesten, maar het goud is aan geen roesten onderhevig. Door roest verteerd worden, en vergaan, over het algemeen: oude liefde roest niet. Van hier roesting. Zamenstell.: aan roesten, afroesten, beroesten, doorroesten, inroesten, verroesten, wegroesten, enz. Zie voorts roest.