[Roest]
ROEST, z.n., m., van den roest; zonder meerv. Ruwe aarddeelen, die uit verschillende metalen opgelost worden: daerse noch motte noch roest en verderft. Bijbelv. Vreet roest een ander speer; zijn punt en ijzer blinckt. Vond. Men houdt het loodwit voor den roest van het lood. Die nauwelijx den roest ontgaen. D. Deck. Bij Halma te onregte onzijdig: het roest van 't ijzerwerk schuren. Bij Moonen is het vrouwelijk. Van hier roestachtig, roestig enz. Zamenstell.: koperroest, ijzerroest, enz.
Roest, hoogd., deen., zweed., en bij Tat. rost, neders., angels., eng. rust, finl. ruoste, hong. rosda, pool. rdza, bob. rez, ijsl. rid, wallis. rhijdni, fr. rouille, ital. ruggine, rubigine, lat. rugo, in aerugo en ferrugo, en rubigo, schijnt verwant aan rood.