Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
hebben. Heeft hij zijnen roes al uitgeslapen? Nu waren de Duitschers oulings gewoon, om in zulk eene bedwelming de gewigtigste staatsbesluiten te nemen, en dezelve, na dat zij ontnuchterd andermaal daar over geraadpleegd hadden, zoo zij ze alsdan nog goedkeurden, ten uitvoer te brengen. Zij namen die bestuiten derhalve in eenen roes. Van hier is bij den roes, nog hedendaags, op grond van losse gissingen, onberaden: ik heb dat vleesch bij den roes gekocht. Hij nam dat werk bij den roes aan. Het gaat daar alles bij den roes, zonder genoegzaam beraad en overleg. Roeswerk is, dat men naar eenen lossen overslag aangenomen heeft; of aangenomen werk, over het algemeen, in tegenoverstelling van dagwerk. Roezen is eenen lossen overslag over iets maken: Gij behoeft dat vleesch niet te wegen, wij zullen maar roezen. Roezemoezen, ook roezeboezen, is tieren en krioelen, als of men door sterken drank bedwelmd was: knechtjes en meisjes roezemoesden door elkanderen. Roezig is, door den drank bedwelmd: hij zag er heel roezig uit. In Vriesl. is het vol ongeordende beweging: het is daar altijd even roezig. |
|