[Roervink]
ROERVINK, z.n., m., des roervinks, of van den roervink, meerv. roervinken. Verkleinw. roervinkje. Eigenlijk, een vink, die andere vinken in het net lokt; gemeenlijk naar zijn gezang kwinker genoemd. In het gebruik, een verleider van de menigte tot oproer: de voornaamste roervinken werden bij den kop gegrepen. Bij Kil. ook rockvincke, van rocken, rokkenen, en roerstichter, van roer, beroerte, en stichten; maar roervink is daarentegen zamengesteld uit vink en roeren, lokken; welke beteekenis het hoogd. ruhren nog hedendaags heeft, en in ruhrvogel, ruhrlerche, ten toon spreidt; terwijl roere, ruere, bij Kil. een lokaas aanduidt.