[Roerom]
ROEROM, z.n., m., des roeroms, of van den roerom; meerv. roerommen. Een gebak van gestadig omgeroerd koekebeslag: eet gij ook gaarne roerommen bij eendvogels? Een pannekoek, die niet heel, maar geroerd en aan brokken uit de pan komt: gij bakt niets dan roerommen. Een mengelklomp: tot eenen roerom. Hooft; bij wien ommeroer de plaats van beroering vervult, in: tot ongelooffelijken ommeroer aller zinnen. Beide woorden zijn van omroeren gevormd.