[Roering]
ROERING, z.n., vr., der, of van de roering; meerv. roeringen. Verkleinw. roerinkje Beweging: de wind verwekte eene sterke roering in het water. Even als roer bij Kil., buikloop, loslijvigheid: ik heb eene geweldige roering in mijne ingewanden. Opschudding: die tijding verwekte eene groote roering onder het volk. Van dien gene, die de roeringe makede. v. Hass. aanteek. op Kil.