[Roet]
ROET, z.n., o, des roets, of van het roet; zonder meerv. Eene donker bruine of zwarte zelfstandigheid, welke door het vuur uit verscheidene brandstoffen voortgebragt wordt, en zich aan de rookleiders vasthecht: die kagchelpijp zit vol roet. Wanneer zal men het roet eens uit den schoorsteen vegen? Van hier roetachtig, roetig, dat naar roet zweemt of smaakt, roetigheid. Zamenstell.: roetkleur, roetkleurig, enz., kagchelroet, ovenroet, schoorsteenroet, enz.
Roet, neders. root, hoogd. russ, is een oorspronkelijk duitsch woord, het welk ook ongel, smeer, aanduidt. Zoo vinden wij in den Bijbel van 1477: ende dat ruet van vette beesten. Overeenkomstig met deze beteekenis, lezen wij bij J. Cats:
En sagh niet op het ossevleijs,
Niet op het smeer, niet op het roet.