[Roerdomp]
ROERDOMP, z.n., m., des roerdomps, of van den roerdomp; meerv. roerdompen. Zeker slag van reigers, geel van kleur, met bruine vlekken: maer de roerdomp ende nachtuijl sullen het erflick besitten. Bijbelv. Ik gelijk, in 't eenzaam kwijnen, aan den roerdomp der woestijnen. L.D.S.P.
Roerdomp, hoogd. rohrdommel, oul. hordommel, Notk. horotumbel, Rhab. Maur. horotubil, waarschijnlijk van hor, drek, en dompelen, of dompen, om dat hij den bek in het slijk steekt, als hij het bekende geschrei aanheft, waaraan hij zijne neders. namen iprump, en ikrum, even zeer te danken heeft, als dien van roertrompe, bij Kil., bij wien trompe een mondtrommel, waldhoorn enz. beteekent, terwijl roer in deze zamenstelling de beteekenis van riet hebben kan. In de Bijbelvert. van 1477 heet hij roesdommer. Zie roer hier boven.