[Roer]
ROER, roere, z n., vr., der, of van de roer; zonder meerv. De daad van roeren, beweging, opschudding, beroerte: al in roere stellen. Kil. Bij denzelfden Kil. eene krankheid, welke den naam van beroerte draagt, en buikloop. Maar heden ten dage is dit woord enkel gebruikelijk in zamenvoeging met rep: hij bragt alles in rep en roer, in volle beweging en opschudding. Zie