[Roer]
ROER, z.n., o., des roers, of van het roer; meerv. roeren. Eigenlijk, eene rieten pijp, en voorts evenveel welke pijp. In het gebruik, de pijp van een schietgeweer, en zulk een schietgeweer zelf, zoo haast het eene aanmerkelijke lengte heeft, en dus geen pistool; maar een snaphaan: ik greep een geladen roer. Die hond is op het roer geleerd. Met het roer op den hals; Hooft. Zamenstell.: roerband, roerloop, roermaker, roerschutter, ganzeroer, jagtroer, vogelroer, vuurroer, windroer, zinkroer, bij Kil. senghroer: het zinkroer in de vuist. Hooft.
Roer, hoogd. rohr, ijsl. reijr, bij Kero. rorriu, Notker ror.