van zulk eenen riem vervangt: dat schip luistert niet naar het roer. Werp het roer om. Toen ik op het roer leunde. Vond. Overdragtelijk, het bestuur van evenveel welke dingen: Zij zitten aan het roer van staat. Houdt in die bespringvlaeg der vijanden het roer. Vond. Spreekw.: hij is het roer van het schip, hij bestuurt alles. Hij staat zijne poos aan het roer, vervult zijnen pligt naar behooren. Als 't mijn glas was, om te staan te roere. Zeruw. Die hunne pooze te roer gestaan hebben. Hooft. Het roer houden, figuurlijk, het bestier der zaken in handen hebben: Godt, die 't roer houdt hier beneen. Moon. Het roer ligt er naar, het is er op gezet. Houd uw roer regt, pas op uwe zaak, ook, in de gemeenzame verkeering, van iemand, die beschonken is: pas op, dat gij van dronkenschap niet valt. Hij staat stijf op zijn roer, is niet ligt van zijn stuk te brengen. Het roer vasthouden, het bestuur van zaken niet verlaten. Van hier roerloos, roerpen, roertouw, enz.
Roer bij Kil. roeder, neders. roder, angels. rhoter, eng. rudder, Otfrid. ruoder, Boxhorn rhodol, pool. rudel, stamt af van roeijen, bij Kil. roeden, roeder, bij zamentrekking roer. Zie roeijen.