[Roeper]
ROEPER, z.n., m., des roepers, of van den roeper; meerv. roepers. Iemand, die roept: hij is de roeper, en wij zijn de geroepene. Eene spreektrompet: wij praaiden hen met den roeper. Reik mij den roeper eens aan. Voorts een lokvogel; en bij Kil. de strot.