[Roepen]
ROEPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik riep, heb geroepen. Onzijdig, zich met eene luide stem laten hooren, schreeuwen: sij roepen, ende de Heere hoort. Bijbelv. 'K roep tot u, benaauwd van harte, en 'k roep om hule den ganschen dag. L.D.S.P. Om hulp, om bijstand, om genade, om wraak, roepen. Ook enkel roepen, voor om wraak roepen: daar is een stemme des bloeds uwes broeders, dat tot mij roept. Bijbelv. Van hier roepende zonden. Bedrijvend, iets uitschreeuwen: hij roept moord en brand. Vond. Hoor ik de nachtwacht geen twaalf roepen? Iemand met of zonder verheffing van stem bij zich vorderen: wie roept mij daar? Roepen wij hen binnen. Men roept ons in het geweer. Noodigen, over het algemeen: ga, waar de eer u roepen mag. Zij worden tot het avondmaal geroepen. God roept den mensch krachtiglijk door zijne genade. Van hier roeper, roeping, roepster. Zamenstell.: roepstem, aanroepen, aanroeper, aanroeping, afroepen, afroeper, afroeping, beroep, beroepelijk, beroepen, beroeper, beroeping, geroep, inroepen, inroeping, oproepen, oproeper, oproeping, uitroepen, uitroeper, uitroeping,
verroepen, enz.
Roepen, hoogd. rufen, neders. ropen, vries. roppen, zweed. ropa, finl. raawun, zwab riafun, Otfrid., Notk. ruofan, Isidi hreofun, Ulphil. hropjan, is een klank nabootsend woord.