[Roem]
ROEM, z.n., m., des roems, of van den roem; zonder meerv. Eene luide verkondiging van iemands eer: verbreid zijn roem de gansche wereld door. Met al hunnen roem. Vond. Uw' roem, uw' wondre majesteit. L.D.S.P. Hij draagt daar roem op, hij beroemt zich zelven daarop. Naar roem staan. Zich roem verwerven. Iemands roem benijden. Ik zeg het, zonder eigen roem. Roem in schande stellen, loftuitingen gronden op iets, dat schandelijk is. Van hier roemachtig, bij Kil. Zamenstell.: roemgierig, begeerig naar roem, roemgierigheid, roemrijk, rijk in roem, roemruchtig, door roem bekend, roemruchtigheid, roemruchtiglijk, roemwaardig, roemwaardigheid, roemwaardiglijk, roemzucht, zucht en verlangen naar roem, roemzuchtig, roemzuchtigheid.
Roem, hoogd. ruhm, neders. room, Kero, Otfrid. ruam, is verwant aan het zweed. rom, dat eene juichende goedkeuring aanduidt; terwijl ruom in zekere oude Glossen door geroep vertaald is. Het stamwoord is het volgende: