[Roemen]
ROEMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roemde, heb geroemd. In eenen bedrijvenden zin, luid verheffen, loven, prijzen: hij wordt van iedereen geroemd. Geslachte aen geslachte sal uwe werken roemen. Bijbelv. En roemen uw' gezag, uw majesteit. L.D.S.P. Hij had ze schoonst geroemt. Vond. Ook zich van iets roemen: al roemt zich Mentz van zulk een vont. Vond. Onzijd. ergens roem op dragen: hij roemde op zijn geslacht. Roem toch niet op uw verstand! Er is op hem niet veel te roemen. Van hier roembaar, roemer, roeming, roemsaem bij Kil., beroemen, enz.
Roemen, hoogd. ruhmen, is verwant aan het angels. hrijman, roepen, en het zweed. roma, luidkeels toejuichen.