voortstuwen: roeit nu lustig wakkre knapen. Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, men moet zich schikken naar de gelegenheid. Wanneer de vrouwen eene barende vrouw te hulp komen, zegt men: dat zij uit roeijen gaan. Bedrijvend: zij roeiden de boot naar den wal. Iemand in zulk een vaartuig, door middel van de gezegde beweging, vervoeren: laetze zich met riemen roeien naer heur lustprieel, Zwartzee. Vond. Van hier roeijer. Zamenstell.: roeibank, roeibark, roeidol, roeischip, roeischuit, roeislaaf, roeispaan, enz. Galeiroeijer, sloeproeijer, enz.
Roeijen, bij Kil. roeden, neders. rodern, hoogd. rudern, angels. rowan, eng. row, zweed. ro, van roede, roei, roe, bij Kil., riem, afkomstig; en de bron van roer.