[Roef]
ROEF, z.n., vr., der, of van de roef; meerv. roeven. Verkleinw. roefje. Eigenlijk, een verdekje; en voorts een afgeschoten vertrekje achter in een klein schip: wij zaten met ons vieren in de roef. De roef huren, Ik verkies de roef van den Lemmersman boven de kajuit. In dat Leven J.C., A. 1499, vindt men reeds: de roef van 't schip. Een schuins oploopend deksel op eene doodkist: met eene toeloopende roeve. Hooft. De roef is al vastgeschroefd. Zamenstell.: roefgeld, roefkussen, enz. Oulings beteekende roef een gewelfsel, een vertrek.