[Roedrig]
ROEDRIG, roedrager, roededrager, z.n., m., des roedrigs, of van den roedrig; meerv. roedrigs, roedragers. In eenige oorden van ons land, een geregtsbode: zoo lang zijn beker van den roedrigh vol geschonken. Moon. Hij heeft het bedieningje van roedrig, of roedrager, bekomen, hij is tot geregtsbode aangesteld. De roedragende hemelbode, Mercurius: Latonaes dochter tradt den roedrig op zijn hielen. Vond. Van roede en drig, drager; zie drig.