Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
rivieren. Verkleinw. riviertje. Een vloed van binnenwater, die door bronnen en beekjes gevormd wordt, zich in zee ontlast, en gestadig derwaarts afloopt: ende heeftse gevestigt opde rivieren. Doorsneiden met rivier en meiren. L.D.S.P. Zamenstell: rivierdijk, rivierkreeft, rivierpaard, riviervisch, rivierwater, enz. Rivier, eng. river, fr. riviere, ital. rivo, sp. rio, stamt af van het lat. rinus, uit het gr. ῥέειν, vloeijen. Ook is het verwant aan 't chaldeeuwsche רְוָא bevochtigen. |
|