[Ritten]
RITTEN, onz. w., gelijkvl. Ik ritte, rittede, heb gerit. Sterk heen en weder loopen en draven, zoo als dartelende kinderen doen: ik versta niet, dat gij langs de straat loopt ritten en vliegen. In eenen bedrijvenden zin is: de kleederen van het lijf ritten, evenveel als: die van het lijf rijden.