[Rob]
ROB, z.n., m., des robs, of van den rob; meerv. robben. Verkleinw. robbetje. Eene klasse van zoogdieren, die zich in het water ophoudt, en waaronder men zeebeeren, zeehonden, zeekalven, zeeleeuwen en meer andere soorten, rekent: wij hebben ons met robben, in plaats van walvisschen, moeten vergenoegen. Robben zijn zeedieren, die zich somtijds wel mede te land begeven. Zorgdrag. Ook wordt het voor de maag van groote visschen gebezigd: zou God mij in den rob en in de holle dermen van dit woest zeegedrocht wel sien? Fr. v. Dorp. Anderen bezigen rop: door 't eten wordt de rop weer ledig zonder teeren. Oud. Zamenstel.: robbehuid, robbejagt, robbespek, robbetraan, robbevel, enz. Aan eenen korten, dikken jongen geeft men den naam van robbeknol; en aan een zeeman dien van zeerok.
Rob, robbe, hoogd. robbe, neders. rubbe.