[Rinkelen]
RINKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rinkelde, heb gerinkeld. Met rinkelen spelen; en ook op andere wijzen zulk een geluid verwekken, als er met rinkels wordt gemaakt: zij rinkelt met den sleutelring voor de ooren van het kind. Wat rinkelt daar zoo? breekt er eene flesch? Onbeschrijflijk rinkelde het aan stukken springende glas te Leide, bij de uitbarsting van het buspoeder. Van hier rinkeling, gerinkel.