[Ringelooren]
RINGELOOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik ringeloorde, heb geringeloord. Van ringelen en oor. Eigenlijk, bij de ooren omleiden, even als dieren, die met een keten geboeid, omgedraaid en omgeleid worden. In het gebruik, iemand op allerlei wijze naar zijn hand zetten: wat laat hij zich van dat wijf ringelooren. Tergen: Eerwij van 't Spaansch geweld ons laten ringelooren. J. de Marr. Ons dus durft ringelooren. Moon.