Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ringelen] RINGELEN, bedr. w., gelijkv.. Ik ringelde, heb geringeld. Veroud. voortd. w. van ringen. Bij Kil. met eenen ring omgeven, insluiten, ook temmen, bedwingen: geen beter handt hebben van de Nederlanders te ringelen. Hooft. Vorige Volgende