Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
eenen kring heeft: hij maeckte ook twee goudene ringen daer aen. Bijbelv. Zij had eenen schoonen ring aan den vinger.
Al draagt een aap een gouden ring,
Hij is en blijft een leelijk ding.
Naar den ring steken, een weleer zeer gebruikelijk wedspel, waarin men hard te paard rijdende, met een speer, of lans, naar eenen opgehangen ring stak. Van hier ringen, enz. Zamenstell.: ringband, ringbord, ringbout, ringduif, ringkas, ringkoffertje, ringkolder en ringkraag, een kolder en kraag, die uit ringen of ketentjes zamengesteld zijn, ringmuur, ringrups, ringsloot, ringswijze, ringvinger, ringworm, enz Ankerring, armring, deurring, gordijnring, hoepring, neusring, oorring, schotelring, sleutelring, tafelring, tooverring, zegelring, enz. |
|