[Rinde]
RINDE, veroud. z.n., vr., der, of van de rinde; meerv. rinden. Bast van boomen, schors, eigenlijk bast van eikenboomen ten dienste der lederbereiders, anders rin en run genaamd, hoogd. rinde, angels. rind, rinde, eng. rinde. Ten Kate brengt het tot rennen, rinnen, concurrere, coagulare, als de bast, die om den boom loopt.