[Rimpel]
RIMPEL, z.n., m, des rimpels, of van den rimpel; meerv. rimpels. Verkleinw. rimpeltje. Eene onregelmatige en onbehoorijke plooi in een buigzaam ding: dat parkement is vol rimpels. Bijzonderlijk, eene ploot in het vel van een mensch: de ouderdom heeft nog zeer weinige rimpels over haar aangezigt verspreid. De wijn drijft de rimpelen uten lichame. Const. der Minn. Overdragtelijk: Een gemeijnte, die geen vlecke ofte rimpsel en heeft Bijbelv. Om eene koude huivering aan te duiden, waarbij het vel als rimpelt, zegt men: de rimpel slaat mij. Van hier rimpelig, rimpelvol.
Rimpel, eng. rumple is verwant aan het hoogd. rumpfen, fronsen, rimpelen, en aan dit werkw. Oulings zeide men ook rompel.