[Rimpelen]
RIMPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rimpelde, heb en ben gerimpeld. Bedrijv., zamentrekken, plooijen: op dat zeggen rimpelde hij zijn voorhoofd. Onzijdig, vol rimpels worden: dat parkement rimpelt geweldig. Ligtelijk bevriezen: de sloot is digt gerimpeld. Oulings zeide men ook rompelen: heel gherompelt en ghefronst. Geschier. Van hier rimpeling.