Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
ven, niet zoo zeer van schrik en vrees, als van koude, of van afkeer: die verwenschte pillen doen mij telkens rillen. Wie rilt niet van dat ongure weder? Omdat de koude uw bloed in zijn warmte doet rillen en bevriezen. Oud. Van hier rilling, grillen, trillen, waarin het daardoor aangeduide beven door den klank zoo veel mogelijk wordt uitgedrukt. Rillen is eigenlijk voor riddelen van rijden. |
|