[Rijven]
RIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik reef, heb gereven. In de gemeenzame verkeering zegt men ook gelijkvl.: rijfde, gerijfd. Harken: waarom rijft gij dat vuil niet bij een? Dit woord is verwant aan rijf, het zij het daarvan afstamme, of den oorsprong daaraan gegeven hebbe, gelijk als het zulks aan gerijf moet hebben gedaan; ofschoon de beteekenis, waarin het thans voorkomt, met die van gerijf even weinig strookt, als met die van het vriesche rieven, en reef, reven. Oul. echter werd rijven ook voor gerijven gebezigd. Zamenstell.: gerijven, ontrijven, gelijkvl., - oprijven.