[Rijtuig]
RIJTUIG, z.n., o., des rijtuigs, of van het rijtuig; meerv. rijtuigen. Van rijen, rijden, en tuig. Alles, waarmede men voortgereden kan worden, inzonderheid een voertuig, dat op wielen rijdt: mijn rijtuig wacht mij. Een rijtuig met twee, of vier paarden. Rijtuig houden. In de zeevaart is rijtuig, al wat tot een schip behoort, om in storm te gebruiken, als kabels, plegtankers, enz.