[Rijten]
RIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik reet, heb en ben gereten. Bedr., scheuren, vaneen rukken: Zij rijt het linnen in twee stukken. Rijt het des noods met de tanden vaneen. onz., bersten, splijten: dat hout is door en door gereten. Van hier reet, oul. rijte, - rijting. In eenige beteekenissen stemt het hoogd. reissen met rijten overeen, maar in andere wederom met rukken, trekken.